Gepubliceerd op: 08/11/2022
Jan (30 jaar) raakt buiten zijn schuld betrokken bij een ernstig auto-ongeluk. Een half jaar daarvoor was hij op een jaarcontract gestart bij een nieuwe werkgever waar hij het erg naar zijn zin had en goed functioneerde. Via zijn werkgever bouwde Jan pensioen op.
Zijn revalidatie na het ongeluk verloopt moeizaam. Jan kan door zijn auto-ongeluk niet werken en is daardoor beland in de Ziektewet. Na een half jaar loopt zijn arbeidscontract af en biedt de werkgever geen nieuw contract aan. Jan is dan niet langer werknemer en ontvangt vanwege zijn ziekte een Ziektewetuitkering van het UWV. Ook is hij geen deelnemer meer in de pensioenregeling.
Premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid
Na twee jaar ziekte is er geen hoop meer op herstel en ontvangt Jan een WIA-IVA-uitkering, omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zijn buurman wijst Jan erop dat hij zich moet melden bij zijn pensioenfonds zodat zijn pensioenopbouw premievrij door kan lopen tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. Dit is de zogenaamde “premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid” (PVA).
De meeste pensioenregelingen kennen deze faciliteit namelijk wel, aldus zijn buurman.
Jan doet dit, maar tot zijn verbazing wordt het verzoek door zijn pensioenfonds afgewezen. Het pensioenreglement van zijn pensioenfonds biedt weliswaar de mogelijkheid om PVA te krijgen, maar het stelt wel als extra voorwaarde dat Jan deelnemer moet zijn in de pensioenregeling op het moment dat hij de WIA inging. Aan deze laatste eis voldoet Jan niet, omdat zijn tijdelijke arbeidscontract niet verlengd werd. Jan was vanaf dat moment geen deelnemer in de pensioenregeling. Jan was echter wel deelnemer toen hij ziek was, omdat hij nog in dienst was bij zijn werkgever.
Jan vindt dit discriminatie van werknemers met een tijdelijk arbeidscontract. Omdat hij de PVA misliep wordt zijn pensioeninkomen na zijn pensioen aanzienlijk lager. Overlijdt Jan bovendien vroegtijdig, dat wil zeggen vóór zijn pensioen, dan krijgt zijn partner bovendien een lager partnerpensioen en ontvangen zijn kinderen ook een lager wezenpensioen. Dit is voor Jan moeilijk te accepteren: de kans dat hij oud wordt schat hij laag in door zijn volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
Convenant
Een ruime meerderheid van de pensioenfondsen had Jan wel een PVA-uitkering gegeven. In 2013 heeft de pensioensector hierover afspraken gemaakt die zijn vastgelegd in ‘het convenant over dekking van arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling in pensioenregelingen’. Uitgangspunt bij dit convenant is dat dekking wordt verleend vanuit de pensioenregeling waar de werknemer deelnemer was op de eerste ziektedag. Het convenant is verplicht voor alle verzekeraars, maar niet voor pensioenfondsen. Een aantal pensioenfondsen, zoals het fonds waar Jan deelnemer van was, volgt het convenant echter niet. Die pensioenfondsen dekken dus het zogeheten “uitlooprisico” niet; die fondsen stellen immers – naast het deelnemerschap op de eerste ziekte dag – als aanvullende eis dat de werknemer in dienst moet zijn bij de werkgever of deelnemer moet zijn in de regeling op het moment dat de WIA-uitkering wordt ontvangen.
Tussen wal en schip
De Ombudsman Pensioenen ziet in de praktijk dat er hierdoor een groep mensen is die naast de PVA grijpt. Die groep bestaat voornamelijk uit mensen van wie tijdelijke arbeidsovereenkomsten gedurende de 2 jaar termijn van ziekte aflopen. Maar ook mensen van wie het arbeidscontract – ondanks hun ziekte – toch eindigt door bijvoorbeeld faillissement, reorganisatie of via een vaststellingsovereenkomst, kunnen naast de PVA grijpen.
Voor die groep mensen is er geen dekking voor het ouderdoms- , partner- en wezenpensioen, terwijl de eerste ziektedag wel in de periode van dekking viel.
Oproep aan sociale partners
De ombudsman vindt dat pensioenregelingen die ook het deelnemerschap als aanvullende voorwaarde stellen voor recht op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid er feitelijk toe leiden dat er onderscheid wordt gemaakt tussen vaste en tijdelijke dienstverbanden. De ombudsman roept daarom sociale partners op hier iets aan te doen en wel om het mogelijk te maken dat deelnemers van wie tijdelijke arbeidscontracten gedurende de 104-wekentermijn van ziekte aflopen ook het recht krijgen op premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. De ombudsman vindt dit in lijn met het convenant uit 2013. Hij roept daarom op alsnog het convenant te volgen. De ombudsman stelt zich overigens ook de vraag of een dergelijk onderscheid gerechtvaardigd is binnen de context van de Wet Onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd (WOBOT).
Oproep aan de pensioenuitvoerders
De ombudsman roept ook pensioenuitvoerders die te maken hebben met deze “extra eis” in hun pensioenregeling op om de consequenties van ziek uit dienst gaan veel helderder en explicieter te communiceren naar hun deelnemers. Denk hierbij aan de startbrief, het UPO en ook in de stop-brief.
Het probleem van tijdelijke dienstverbanden is ook op te lossen door na afloop van het tijdelijke arbeidscontract op eigen kosten vrijwillig pensioenpremie te betalen. Dit heet ‘vrijwillige voortzetting’. Indien deze mogelijkheid in de pensioenregeling is opgenomen wordt de deelname aan de pensioenregeling gecontinueerd. De ‘voortzetters ‘ moeten wel zelf de gehele premie betalen, maar kunnen daardoor aanspraak maken op PVA. Uiteraard moeten die mensen weten dat die mogelijkheid bestaat en welke voorwaarden daarvoor gelden. Pensioenuitvoerders wijzen wel vaak op de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting, maar wijzen de deelnemers die ziek uit dienst gaan onvoldoende expliciet op het belang daarvan.
Dit is een Fictieve casus, samengesteld op basis van informatie uit meerdere zaken voorgelegd aan Ombudsman Pensioenen.